Het argument van de ketterse paus: tweede moeilijkheid

In het eerste artikel over de ketterse paus heb ik de leerstellige moeilijkheid die verbonden is met het argument van de ketterse paus, besproken. De tweede moeilijkheid betreft het feit zelf van ketterij.

Hoe kan men zeker zijn dat in zo’n geval de paus, of meer algemeen om het even welke christen, een ware ketter is?

De vraag zal verwondering wekken bij wie de zonde van ketterij verwart met een ketterse leer. Deze twee zaken zijn zeker met elkaar verbonden, maar niet op absolute en rigide wijze. Dit ga ik eerst verder verklaren om nadien daaruit de nodige gevolgtrekkingen te maken voor het onderwerp.

In het gewone kerkelijke en theologische taalgebruik hebben de woorden ‘ketterij’ en ‘ketters’ meerdere betekenissen.1 Om erge redeneerfouten in deze materie te vermijden, moet men de verschillende betekenissen duidelijk onderscheiden. Dit vereist een bijzondere aandacht, daar de terminologie bij de verschillende auteurs verre van éénvormig is.2

 

De term ketterij kan vooreerst een bepaalde leer aanduiden. Een ketterij is dan een leerstelling die  aan een door God geopenbaarde waarheid tegengesteld is. Dit is slechts een zeer algemene bepaling.

Eerst en vooral, de betreffende tegenstelling kan zijn ofwel onmiddellijk, direct, door tegenspraak, ofwel min of meer middellijk, indirect, door tegenstrijdigheid. Bijvoorbeeld: de stelling dat de hel niet bestaat, is rechtstreeks tegengesteld aan de geopenbaarde waarheid, terwijl de ontkenning van het voorgeborchte (voor de kinderen overleden zonder doopsel) niet onmiddellijk (maar slecht indirect)  aan de uitdrukkelijk geopenbaarde waarheid tegengesteld is.

Vervolgens, de Openbaring wordt ons in onfeilbare leerstellingen door de Kerk voorgehouden. Nu, deze leerstellingen zijn min of meer expliciet en vatbaar voor graadverschil. In het bijzonder, de Kerk kan onfeilbaar een leer onderwijzen en daarbij ofwel bevestigen ofwel verzwijgen dat ze geopenbaard is.

Samengevat kan men stellen dat er twee onderscheidingscriteria zijn voor de kwalificatie van de leerstellingen: enerzijds de verhouding tot de bron van de Openbaring, anderzijds de verhouding tot het leergezag. Van daaruit stellen de theologen en de canonisten, onder de leiding van de kerkelijke Autoriteit, lijsten van begrippen en kerkelijke straffen op. Bij wijze van voorbeeld geef ik twee lijsten: deze van Salaverri en deze van Cartechini. 3

Ik signaleer alleen maar één van de  belangrijkste theologische controverses die met dit onderwerp verband houden. Zoals ik al gezegd heb, wanneer de Kerk onfeilbaar een leerstelling definieert dan onderwijst zij niet altijd expliciet dat deze leerstelling geopenbaard is. Sommige theologen menen dat deze leerstellingen, onfeilbaar maar niet als geopenbaard gedefinieerd, niet met een goddelijk geloof maar met een “kerkelijk geloof” geloofd moeten worden. Correlatief beschouwen ze de tegengestelde leerstellingen  niet als ketterijen in strikte zin (er zijn vele nuanceringen die hier niet uitgelegd hoeven worden). Anderen daarentegen denken dat het “kerkelijke geloof” niet minder dan het goddelijke geloof is, en beschouwen de tegengestelde leerstellingen als ketterijen. 4

 

De term “ketterij” kan vervolgens niet alleen een objectief waar te nemen leerstelling zijn, maar de handeling van een subject: de zonde van ketterij.
Ketterij is dan de instemming van een subject met een ketterse leerstelling. Maar het is niet gelijk welke instemming met zulke leerstelling, die zonde van ketterij is.
Merkelbach 5 bijvoorbeeld definieert ketterij (als zonde) als volgt: “Gewilde en hardnekkige dwaling in het katholieke geloof in hem die het geloof in Christus belijdt.6

Het laatste element, (“in hem die het geloof in Christus belijdt”) betreft de persoon, het subject van de ketterij. Ik ga hierop niet verder in. Dit element staat ons toe ketterij te onderscheiden van geloofsafval (totale verwerping van het katholieke Geloof), en het ongeloof van de joden en de heidenen (die nooit het Geloof ontvangen hebben).

De eerste drie bepalingen: “dwaling”, “in het katholieke geloof”, “vrijwillig”, zijn de materiële elementen van een ketterij.

Vooreerst moet er een verkeerd oordeel zijn. Bijgevolg, iemand die uitwendig het Geloof loochent uit vrees of uit lichtzinnigheid, zonder inwendig daarmee in te stemmen, is geen ketter, zelfs niet materieel. Hij zondigt nochtans zwaar tegen de uitwendige geloofsakte of “de belijdenis van het geloof.”

Bovendien moet de dwaling betrekking hebben op het katholieke geloof. Hier knoop ik aan met wat we reeds gezien hebben in verband met de ketterij als leer. Het moet dus een dwaling zijn, die aan een geopenbaarde waarheid tegengesteld is en die door de Kerk als zodanig onderricht wordt. In voorafgaande alinea’s heb ik gewezen op de bestaande discussie betreffende de uitgebreidheid van het domein van het katholieke geloof en de ketterij. Hoe dan ook, canoniek en voor de vierschaar van de Kerk, en dus voor de Kerk als menselijk collectief, is een ketterij tegengesteld aan “waarheden die met goddelijk en katholiek geloof moeten worden geloofd” (Kerkelijk Wetboek,  Canon 1325, §2); en die waarheden, voor het Kerkelijke Recht, zijn deze die geopenbaard zijn en als zodanig door de Kerk onderricht worden:

Met goddelijk en katholiek geloof moet men geloven al wat in de H. Schrift of de Traditie vervat is en de Kerk als door God geopenbaard te geloven voorhoudt, hetzij door middel van een plechtige uitspraak, hetzij door het gewone en universele leergezag.” (Canon 1323, §1) 7

Bijgevolg, ten minste voor de vierschaar van de Kerk en canoniek, is de loochenaar van een geloofswaarheid die door de Kerk onfeilbaar maar niet als geopenbaard gedefinieerd werd, geen ketter.8

Ten slotte, het derde materiële bestanddeel van de ketterij-zonde is de vrijwilligheid. Iemand kan maar ketter zijn als hij gewild, bewust een daadwerkelijk ketterse leerstelling aankleeft. Maar als iemand vrijwillig zulke leerstelling aanhangt, en niet weet dat zij ketters is, dan is hij slechts een materiële ketter en bedrijft hij niet de formele zonde van ketterij (alhoewel zijn zonde zwaar kan zijn in de mate dat hij schuldig onwetend is). a

 

Het vormelijke element, wat absoluut nodig is om te kunnen spreken van een zonde van ketterij, is de hardnekkigheid. Over dit punt zijn alle theologen het eens. Ik citeer enkele auteurs:

Het vormelijke element [van ketterij]: hardnekkig, zodat iemand zicht stelt tegenover de autoriteit van God en de Kerk, niet uit onwetendheid, zelfs schuldige, maar wetens en willens, dat wil zeggen door een slechte wil, terwijl de waarheid en die autoriteit hem voldoende gekend zijn, al doet hij het uit hoogmoed of ijdele glorie, uit het verlangen te ontkennen, uit lichtzinnigheid of om welke reden ook.9

De hardnekkigheid die wezenlijk hierin bestaat dat iemand zijn verkeerd oordeel koestert, al weet hij dat het tegengestelde door de Kerk onderricht wordt en die zijn oordeel verkiest boven dat van de Kerk uit hoogmoed, verlangen te ontkennen….”10

Iedereen aanvaardt dat iemand pas een ketter is, als dusdanig beschouwd wordt en dus de kerkelijke straffen tegen de ketters oploopt als hij hardnekkig is.11

De hardnekkigheid, het vormelijke bestanddeel van ketterij, is dus het bewuste verzet tegen het onfeilbaar leergezag van de Kerk (en van God). En, beter gezegd, zij is de handhaving van zijn eigen oordeel als men weet dat de Kerk de tegengestelde leerstelling als geopenbaard voorhoudt. 12

Men moet zich dus goed realiseren dat niet de tijdsduur bepaalt of men de formele zonde van ketterij begaat:

Het is niet vereist dat men lange tijd volhardt in de dwaling, dat men haar verbeten verdedigt of dat men een sekte aanhangt. – Integendeel, hij die bereid is zich te onderwerpen aan het oordeel van de Kerk, alhoewel hij halsstarrig zijn positie verdedigt uit onwetendheid, zelfs al is die schuldig en grove, is zonder zonde van ketterij”. 13

 

Onderzoeken we nauwgezet het vraagstuk van de onwetendheid en haar band met de ketterij. Onwetendheid belet dat er formele zonde van ketterij is en laat slechts materiële ketterij toe. Daarentegen verontschuldigt onwetendheid niet altijd van alle zonde, want zijzelf kan schuldig zijn:

Materiële ketterij is zonder zonde als de onwetendheid onontkoombaar is; men doet een dagelijkse zonde als de onwetendheid ontkoombaar is, en op voorwaarde dat men zich niet schuldig maakt aan grote nalatigheid; anders is er zware zonde van onwetendheid in het geloof, maar geen zonde van ketterij”. 14

Onwetendheid, zelfs de ontkoombare en schuldige, sluit de formele zonde van ketterij uit. Maar, is dit waar voor om het even welke onwetendheid, of zijn er uitzonderingen?

De moralisten onderscheiden drie graden van ontkoombare onwetendheid: de eenvoudig ontkoombare onwetendheid, de grove onwetendheid, de gewilde onwetendheid.

In de eerste is er eenvoudigweg een zekere nalatigheid om de onwetendheid op te heffen (en dus de schuld is uit zich licht). Bij grove onwetendheid is de nalatigheid quasi absoluut (en de schuld is zwaar als de materie zelf zwaar is). Gewilde onwetendheid is uitdrukkelijk gewild om te kunnen zondigen (bijvoorbeeld, iemand die twijfelt of een bepaald boek op de Index staat en inlichtingen kan inwinnen, maar het verzuimd om het boek te kunnen lezen).

De meeste katholieke auteurs aanvaarden dat zelfs de grove onwetendheid (zwaar schuldig), iemand verontschuldigt van formele zonde van ketterij  (cfr. supra de teksten van Génicot en Merkelbach). De heilige Alfonsus van Liguori legt uit: 15

Niemand is ketter zolang hij bereid is zijn oordeel te onderwerpen aan het oordeel van de Kerk, of als hij niet weet dat de ware Kerk van Christus het tegengestelde leert, zelfs als hij halsstarrig vasthoud aan zijn standpunt wegens onwetendheid, ook al is ze schuldig en grove.”

Alleen voor het geval van gewilde onwetendheid zijn de meningen sterk verdeeld. Sommigen menen dat iemand zich schuldig maakt aan formele ketterij als hij gewild onwetend is. Anderen zeggen dat gewilde onwetendheid niet verontschuldigt van ketterij als zij gewild is om tegen het Geloof te kunnen dwalen (maar dat zij verontschuldigt van formele ketterij als zij gewild is om een andere reden). Ten slotte beweren sommige theologen absoluut dat iemand die gewild onwetend is, zich toch niet schuldig maakt aan de formele zonde van ketterij: dit is de mening van bijvoorbeeld kardinaal di Lugo, die haar als de meest verspreide mening kwalificeert: 16

De vijfde mening, de meest waarschijnlijke en meest verspreide, zegt dat elke onwetendheid, zelfs de grove en gewilde, verontschuldigt van de [formele zonde van] ketterij en van de straffen voor ketters”.

 

Deze korte indicaties tonen voldoende aan hoe moeilijk het meestal is om te bepalen of deze of gene persoon die een ketterse leer aanhangt, ook werkelijk formeel ketter is.

Uiteraard, als een katholiek uitdrukkelijk bevestigt dat hij de Kerk verwerpt, of als hij een ketterse sekte aankleeft, dan is er voldoende grond voor een objectieve, morele zekerheid dat hij een formele ketter is. Evenzo ook kan men gewoonlijk een objectieve, morele zekerheid verwerven over de formele ketterij van een katholiek als die een leerstelling loochent die hedendaags als geopenbaard onderwezen wordt door het levend, eenstemmig leergezag (gewone universele leergezag), of die eenstemmig door alle levende gelovigen op aarde beleden wordt.

Maar, buiten deze gevallen is het zeer moeilijk, en zelfs onmogelijk, een objectieve zekerheid te verwerven; en meestal kan men nauwelijks de twijfel overwinnen of in het beste geval het vermoeden.

Inderdaad, zodra men het domein verlaat van de geloofswaarheden die hedendaags uitdrukkelijk onderwezen worden door het gewone en universele leergezag, of beleden worden door het geheel van de gelovigen die gehoorzamen aan dat leergezag, dan is het praktisch onmogelijk de mogelijkheid van onwetendheid uit te sluiten, misschien grove, maar werkelijke.

Soms kan men een morele zekerheid over zijn hardnekkigheid verwerven, omdat men persoonlijk de betrokken persoon kent; maar dan bevindt men zich in de privésfeer, en de kennis die een bepaalde gelovige zo kan verwerven, heeft geen objectieve zekerheidswaarde voor de Kerk als dusdanig; uit zichzelf kan ze niet worden opgelegd aan alle andere gelovigen.

 

Om terug te keren naar het vraagstuk van de ketterse paus, men ziet nu dat het niet volstaat om aan te tonen dat hij feitelijk een ketterse leer aankleeft. Men moet bewijzen dat hij handelt in de wetenschap dat de Kerk deze leer veroordeelt als ketters.

Het volstaat niet om te argumenteren tegen dit bezwaar dat de paus, gezien zijn taak, zou moeten weten. We hebben inderdaad gezien dat onwetendheid, zelfs grove en zwaar schuldige onwetendheid, verontschuldigt van de formele zonde van ketterij.

Praktisch, buiten het zeer onwaarschijnlijk geval van een spontane bekentenis van de betreffende paus, ziet men niet in hoe men tot een objectieve, morele zekerheid die waarde heeft in de Kerk als dusdanig, kan komen buiten een interventie die autoriteit heeft in de Kerk, interventie die tot taak heeft de paus te ‘waarschuwen’ tegen de ketterij die hij aankleeft. We vinden opnieuw, wat de vaststelling van de zekerheid van het feit van ketterij betreft, de noodzakelijkheid om te vermanen (en zelfs van “twee vermaningen”) zoals sint Paulus verlangt: 17  “Na één of twee vermaningen, verwerp de ketter.

In de huidige omstandigheden, in afwezigheid van de vereiste vermaningen, zie ik niet in hoe men kan bevestigen dat Paulus VI of Johannes-Paulus II zich formeel schuldig maken aan de zonde van ketterij.

Dit is de tweede beslissende reden die elke verwijzing naar de thesissen betreffende de ketterse paus om klaarte te brengen in de huidige situatie, absoluut onvruchtbaar maakt.18

Dat men mij niet voor de voeten werpt dat, indien de voorafgaande uiteenzetting waar is, de gelovigen machteloos overgeleverd worden aan leiders en herders die ketterijen of onfeilbaar veroordeelde leerstellingen verspreiden.

Door de uiteenzetting van de thesis heb ik inderdaad aangetoond dat elke katholiek heden ten dage tot het ontbreken van het kerkelijke gezag kan en moet besluiten. En dit zonder beroep te doen op de mogelijk persoonlijke ketterij van de paus (of de bisschoppen). Deze conclusie is uitsluitend gebaseerd op de tegenspraak tussen de lering van die valse profeten en die van de Kerk. En dit volstaat om de gelovigen te beschermen tegen hun gemanoeuvreer, zoals de heilige Robertus Bellarminus zegde in een hogergenoemde tekst.

In één woord, het is voldoende dat de gelovigen kunnen vaststellen dat die valse leraren geen autoriteit hebben om tegen hen beschut te zijn. Het is niet nodig dat zij hen beschuldigen van formele zonde van ketterij, noch dat zij bevestigen dat zij definitief en juridisch afgezet zijn, en dus dat ze zelfs materieel de bisschopsstoelen niet meer bezetten.

 

Men hoeft zich niet te verwonderen dat de klassieke thesis van de ‘ketterse paus’ geen verhelderend licht werpt op de huidige situatie, want deze thesis is inderdaad in een totaal verschillende context ontwikkeld.

Volgens de geest en de letter  van de klassieke debatten, betreft het een paus die als privépersoon  een klaarblijkelijke ketterij aanhangt.  De theologen kunnen zich niet voorstellen dat de andere bisschoppen en de kardinalen dat zeer goed vinden! Theologen vinden het vanzelfsprekend dat deze reageren en vragen zich af hoe de Kerk zich juridisch kan verdedigen.

Hedendaags hebben we te doen met een ‘paus’ die de dwaling in zijn officiële onderricht verspreidt, en bovendien voor een deel in een oecumenisch concilie. Daarenboven, geen bisschop die normaliter van de autoriteit deel uitmaakt, reageert!

Men wordt het snel eens dat het normaal is dat de beginselen die ontwikkeld werden in een bepaalde context, in totaal verschillende omstandigheden geen verhelderend en beslissend licht kunnen werpen.

 

 

 


1Voor een algemeen overzicht van dit vraagstuk: Journet, L’Eglise du Verbe Incarné, T. II, pag. 708-718; 818-823

2Daaruit volgt dan ook dat ik in dit deel een bepaalde terminologie aanwend, die verschilt van deze gebruikt door andere auteurs. De lezer moet goed in acht nemen dat hij niet alleen de woorden moet bekijken, maar ook de betekenis die de auteur aan een woord geeft in een bepaalde passage. Niet zelden verandert dezelfde auteur van terminologie. Het is praktisch onmogelijk de gebruikte terminologie een te maken in de huidige stand van het vraagstuk, omdat de verschillen in terminologie te wijten zijn aan de onderliggende leerstellige verschillen tussen de katholieke theologen.

3Sacrae Theologiae Summa, door paters van de sociëteit van Jezus, B.A.C. T. 1, 5e editie, 1962, pag. 799
De Valore Notarum Theologicarum, Rome, 1951, (Gregoriaanse pauselijke universiteit), pag. 134-135.
Deze lijsten zijn in deze vertaling niet opgenomen. U vindt ze in het boek van E.H. Lucien op pag. 73 -75, of (gedeeltelijk) op de volgende link  http://www.mostholytrinityseminary.org/CASSICIACUM%20THESIS-Lucien.pdf

4Zie Journet, Le Message Révélé, DDB, 1964, pag. 102-109

5Summa Theologiae Moralis, T. I, 11e editie, DDB, 1962, pag. 577

6Deze geloofsbelijdenis in Christus, die in de ketter blijft, vloeit niet voort uit de bovennatuurlijke deugd van geloof, maar uit een mening, of zelfs uit een morele, menselijke zekerheid.

7Deze tekst van het Kerkelijke Wetboek is de letterlijke weergave van een leerstelling van het eerste Vaticaanse Concilie.

8Merkelbach schrijft (locus citatus, noot 5): “Zo onderscheidt men de ketterij van de eenvoudige dwaling tegen het kerkelijke geloof of tegen de gehoorzaamheid aan de onderwijzende kerk”. Génicot in Institutiones Theologiae Moralis vol. I, ed. 17, pag. 153: “is geenszins ketter hij die een waarheid ontkent die de Kerk door haar leergezag voorhoudt, maar als niet geopenbaard, bijvoorbeeld dat deze heilige in de hemel is”. Génicot preciseert in voetnoet: “Maar hij zondigt zwaar, door gebrek aan religieuze toestemming, tegen de deugd van voorzichtigheid en de onderwerping die hij aan de Kerk verschuldigd is.” De theologische discussie over dit onderwerp is niet zonder belang. Indien, zoals de thomistische theologen leren, het “kerkelijke geloof” niets anders is dan het goddelijke Geloof, dan kan iemand het goddelijke geloof verliezen (zondigend tegen het ‘kerkelijke geloof’) zonder dat hij in de Kerk, als menselijk collectief, als ketter beschouwd wordt. [Hij zou dus ketter zijn voor God, zoals een louter inwendig ketter, zonder het echter te zijn voor de vierschaar van de Kerk, en dus zonder de kerkelijke straffen voor de ketters op te lopen.] Merk op dat canon 2317 kerkelijke straffen voorziet tegen hen die veroordeelde, maar niet als formeel ketters verklaarde leerstellingen onderwijzen of verdedigen.

aDe theologen maken een onderscheid tussen materiële en formele (vormelijke) zonde. Elke handeling die in strijd is met Gods wet is in zichzelf beschouwd zondig. Het nuttigen van vlees op vrijdag door een katholiek is in zichzelf beschouwd een zondige daad. Niet elke handeling die in strijd is met de wet, is echter altijd een zondige daad wanneer men ze beschouwt met betrekking tot de persoon die de handeling stelt. Een handeling is formeel zondig wanneer men haar beschouwt in de wil van wie ze stelt. De formele zondigheid, de zondeschuld, ligt in de verkeerde wil van de mens die vrijwillig God beledigt. De katholiek die vlees eet op vrijdag stelt geen formeel zondige daad als hij zich niet bewust is dat het vrijdag is. (zie Verklaring van den Katechismus, Mgr. Potters, V deel)

9Merkelbach, locus citatus supra, zie eindnoot 5.

10Génicot, locus citatus supra, zie eindnoot 8.

11Cardinal de Lugo, Disputationes Scholasticae et Morales, traktaat De Virtute Fidei, disp. XX, sect. V; Vivès 1868

12Ketterij kan ontstaan niet alleen uit de bevestiging van de dwaling, maar ook uit een positieve twijfel. Nochtans, ook daar is hardnekkigheid vereist: men twijfelt aan een leerstelling waarvan men weet dat de Kerk haar als geopenbaard voorhoudt.

13Génicot, locus citatus supra, zie eindnoot 8.

14Merkelbach, opus citatus supra, zie eindnoot 5.

15Theologia Moralis, lib. II, tract. I, nr. 19, resol. 3.

16Opus citatus supra, zie eindnoot 11.

17Titus, III, 10.

18Ik onderstreep een punt dat soms slecht begrepen wordt. Ik zeg niet dat een individu niet werkelijk schuldig aan ketterij kan zijn als er geen waarschuwingen van de Kerk zijn. Het betwiste vraagstuk betreft wat men kan bevestigen als buitenstaander met een morel, objectieve zekerheid en dus door de Kerk en alle gelovigen moet worden aanvaard. De waarschuwingen door de bevoegde autoriteit (volgens de klassieke theologen het ‘onvolmaakt algemene concilie’) zijn noodzakelijk als het een oordeel voor de vierschaar van de Kerk en de buitenwereld betreft, afgezien van de uitzonderlijke gevallen die ik vermeld heb.