Sint Jozef onze voorspreker

De maand van Sint Jozef (feestdag 19 maart)

 

jozef1Het is gepast om God te aanbidden om zijn genadewerk en te zwijgen bij het beschouwen van een heilige, die, na Maria, de grootste en de zekerste rechten heeft gehad op de kindsheid van Jezus, en die nooit gesproken heeft, zich tevreden stellende, stap voor stap de weg te volgen, hem door de Voorzienigheid aangewezen. Die zich in nederigheid slachtofferde, om de verheven zending te vervullen, die hem was toevertrouwd.

Drie deugden kenmerken in het bijzonder het bewonderenswaardige en verborgen leven van onze H. Aartsvader Jozef: de eenvoud, de nederigheid en de gehoorzaamheid. In deze drie deugden, als grondslag van alle andere deugden, moeten ook wij de H. Jozef bijzonder navolgen in ons streven naar heiligheid. En vragen we aan het hem toevertrouwde Goddelijk Kind, om in ons hart een vonkje te willen ontsteken van die grote en ware liefde tot Hem, die Hij ook in het hart van zijn Voedstervader, de H. Jozef, had doen ontvlammen.

De Heilige Theresia van Avila, de grote hervormster van de Karmel, zegt ons over de heilige Jozef:

jozef2“Ik kan me niet herinneren, dat ik hem ooit iets heb gevraagd, dat hij me niet heeft gegeven. Welk beeld zou ik laten zien, als ik alle genaden zou beschrijven, waarmee God me heeft overladen, alsook de gevaren waarvan Hij me heeft bevrijd, dank zij de voorspraak van deze grote Heilige!

Aan andere Heiligen geeft de goede God slechts de genade om ons bij te staan in één of andere nood; maar ik weet bij ondervinding, dat de glorierijke Heilige Jozef zijn macht gebruikt voor al onze noden. Onze Lieve Heer wil ons daardoor te kennen geven, dat Hij er nog behagen in schept, zijn wil te volbrengen in de hemel door al zijn gebeden te verhoren, net zoals Hij hem op deze vreemde bodem onderdanig was, omdat Hij in hem het gezag van een voedstervader en leermeester erkende.

Nu ik door een zo lange ondervinding het krediet van de Heilige Jozef bij God ken, zou ik iedereen ervan willen overtuigen, hem met een bijzondere toewijding te eren. Tot nog toe heb ik altijd bemerkt, dat de mensen die een ware devotie voor hem koesterden, erop vooruit gingen in de deugd; want deze hemelse Beschermer bevordert opmerkelijk de geestelijke vooruitgang van de zielen die zich bij hem aanbevelen.

Sinds vele jaren al vraag ik hem op zijn feestdag een bijzondere gunst en telkens zag ik mijn verlangens ingewilligd. Indien door enige onvolmaaktheid mijn gebed ook maar enigszins afweek van het doel van de eeuwige glorie, herstelde hij dit wonderlijk in het perspectief van een beter en groter goed.

Ik bezweer hen die het niet willen geloven, dringend en om de liefde Gods, om het maar te beproeven. Bij ondervinding zullen zij zien, hoe voordelig het is, zich bij deze glorierijke Patriarch aan te bevelen en hem op bijzondere wijze te vereren. Vooral de biddende mensen zouden hem altijd met een kinderlijke tederheid moeten beminnen. Ik begrijp niet, hoe men kan denken aan de Koningin der Engelen en aan alle beproevingen die ze meemaakte tijdens de Kindsheid van het Goddelijk Kind Jezus, zonder de Heilige Jozef te bedanken voor de volmaakte toewijding waarmee hij hen beiden te hulp kwam. Wie niemand vindt om hem te onderrichten in het gebed, kan gerust deze bewonderenswaardige Heilige kiezen tot leraar: onder zijn leiding hoeft men niet te vrezen dat men afdwaalt.”


san_giuseppe1

Sint Josephs leêre (Sancti Ioseph scalae)

Ne keer, ’t was omtrent t’Alderheiligen, wilt weten,

zoo waren al d’heiligen des hemels gezeten

en hielden gesprek, nu van dit, nu van dat,

en van wie daar al toeviel in d’hemelsche stad.

’t Scheen wonder, men wist niet, hoe kon het geschieden,

alsdat er nu kwamen zulke aardige lieden

ten hemel, van niemand gekend, zei daar een.

‘’t Is waar,’ zei een tweede, ‘en ook al te gemeen,

om bij het gezelschap der heiligen te wezen.’

Een derde zei: ‘Neen ’t, zoo en was ’t niet voordezen,

noch moet het zoo zijn!’ ’t Wierd de klap van elkeen.

Jalousheid en was het wel juiste niet, neen,

noch afjunste: in d’hemelsche geesten en zit er,

wat peis-je, noch zulk noch elk soortgelijk bitter,

maar toch was elk heilige bekommerd om de eer

van ’t huis aller heiligen en Gods lieven Heer.

Wat doet men? Men houdt parlement en beslist er

te zenden Sint Pieterwaards vragen: ‘Wat is der

dat d’hemelsche streken, waar hier en waar daar,

zoo vul zijn van schuiverluits, al met lang haar,

van gasten met kiels aan, en kloefen met hooi in,

die komen, wie weet, m’ ha’ gezeid om te schooien?’

Sint Pieter was bezig, ’t was hoog jubilé,

met menschen te aanveerden, van t’lande en uit steê:

hij wikte, en hij woeg, en hij telde, en hij mat wel,

en juiste was gaande om te zeggen: ‘Gij zatvel,

wat komt gij …’ als Sinten Ariaan, voorenop,

zijn schouder genaakte met vragenden klop:

‘Sint Pieter, poortier van de hemelsche welven …’

Sint Pieter zei: ‘Laat mij, en past op uw zelven!’

‘Maar, Pieter, toch,’ zei Ariaan wederom,

‘smijt buiten dien dronkaard, en kijkt ne keer om:

wij komen eerbiedig u vragen de reden

waarom, dat er nu, drie en vier jaar geleden,

hier komen kalanten, en ja, die percis …

hoe dat gij dat inlaat en worde ik niet wijs!’

‘Welhoe,’ zei sint Pieter, ‘en ik die hier wachte,

die nimmer en ruste, bij dage en bij nachte,

die pasporten nazie, die herten doorkijk,

en meer werke als een van geheel ’t hemelsche rijk,

met wikken en wegen, welhoe, gij komt vragen

de reden! … Gij weet, van mijn levensche dagen

en kwam iets onreins, door mijn hand, in dit huis!’

‘Maar, Pieter,’ zei Marcus, ‘ik vrage u excuus,

ik zie daar een staan, die, en wilt u niet stooren,

noch nimmer zijn weergade en vond hier te vooren,

beziet dat, hoe vreemd hij beloert elk ende een,

en schuw is, en wegkrempt!’ Sint Pieter, zoo ’t scheen,

was zelve verwonderd; hij keek op zijn’ boeken,

maar vruchteloos was ’t, en de man bleef te zoeken.

Het was, onder ons, nievers el zij ’t gezeid,

een kerel, die dapper zijn’ vrouw had beleid

met eeken serveeten, zijn geld had verzopen,

nadien was door ’t gat van een naald hij gekropen:

gebiecht, en berecht, en gestorven, en dan …

Gods werken zijn wonder, daar stond hij, de man!

Sint Pieter bekeek hem, in ’t kalk van zijn oogen,

en zei: ‘’k En was nimmer, maar nu ben ‘k bedrogen:

gij ’n kwaamt al de deur niet, maar elderwaards in:

‘k zal ’t weten! Houdt vast hem, en seffens begin’

’t inquest op die zake! Sint Ivo, komt vooren,

gij die avocaat zijt alleene hier, gaat hooren

of iemand ooit Pieters hoog ambt onderkruipt.

Wie is ’t door wien zulk volk ons hemelke insluipt?’

Sint Ivo ging voort. Hij kwam weêr: ‘’t Is gevonden!’

zoo sprak hij, en bracht, in een pakske gebonden,

papieren, waarop dat er stond, in ’t latijn,

dat ’t bleek dat Sint Joseph de deugniet moest zijn!

Zij hadden met velen, van kloppen en kleunen,

te vespertijd, stond er, ’t gerucht hooren deunen;

van zagen, en schorpen, van schaven, en slaan,

en waren, al heemlijk, eens kijken gegaan

van waar dat gerucht kwam. ’t Stond, verre uit de wegen,

waar heiligen en engelen te wandelen plegen,

een hoeksken beplant, daar men muur nochte poort

des hemels gezien kon; daar had men gehoord

een temmerman werken … gekeken, zij zagen

Sint Joseph een leêre aan den hemelmuur dragen! …

‘Ha, ha,’ zei Sint Pieter, ‘Sint Ivo, ’t is klaar,

Sint Joseph brengt zielkes naar binnen aldaar,

want menige zag ik, gebroken van leden,

daar komen, voorzien van sint Josephs gebeden,

novenen, medaillen, al schamele lien …

waar is hij daar? Gij daar … percis lijk den dien!’

Beschrijv’ nu die kan al ’t gekijf en ’t gewemel

dat opstond en rondging tot tenden den hemel!

‘Wat nu?’ zegt Sint Pieter, ‘goe raad komt te pas:

wat doen wij met al dat hieringeblauwd ras?

Wat doen wij, Sint Pauwels, en al gij doctoren,

dat kwaadzaad en blijft toch niet bij de uitverkoren?

Waarom dan poortier zijn des hemels? Ik gaf

nog liever mijn ambt en mijn sleuters weêr af,

als dat er een mensche ooit den hemel zou winnen,

die niet door die poorte en die sleuters kwam binnen:

zoo helpe mij …’ – ‘Pieter, gij zweert!’ zei Sint Jan.

En Pieter: ‘Wat zegt gij, apostels, daarvan?’

En seffens al d’heilige hemelsgeslachten,

ze zeiden: ‘Hieruit met hun, zonder te wachten!’

‘Hieruit!’ zei Sint Jooris, en sprong op zijn peerd;

Sint Hubrecht zijn’ zwepe nam, Paulus zijn zweerd,

om al dat gespuis uit den hemel te jagen,

als Joseph ootmoedig het woord kwam te vragen.

‘Mijnheeren,’ zoo zeid hij, ‘als ’t willewerk is,

en dat gij, bij duizenden, ja zegt, gewis

een enkele, en zulk een als ik, moet gedoogen

dat al mijn kalanten hier gaan uit uwe oogen;

maar nimmer en heeft er ooit mensche gebouwd

op mij zijn betrouwen, en vruchtloos betrouwd!

Zoo, moeten zij gaan, ik ga mee met hun t’samen!’

‘God groete u!’ zoo riepen ze, en Guido zei: ‘amen!’

die koster was te Anderlecht: ‘w’hebben hier nog

Sint Josephs genoeg, zulk geen’ oude, maar toch!’

Zoo Joseph vergaderde, in korte minuten,

zijn volk, en van hun elk zijne enden en tuiten:

Adieu!’ zei hij, gaande toen voort, welgezind:

Adieu, ik vertrek met mijn’ Vrouwe en mijn Kind!’

Maar g’hadt mij dien laatsten ‘Adieu’ moeten hooren:

geen een die nog sprak, neen, ze stopten hun ooren,

vol schrik, elk een ander aanschouwende. En toen

is Jooris eerst weg gaan zijn harnas uitdoen,

Sint Hubrecht ging voort met Sint Ivo, al beven,

en lieten Sint Joseph alleen daar gebleven;

die, ziende dat alles gedaan was, gezwind

de wete ging doen aan zijn’ Vrouwe en zijn Kind;

dan stak hij een sporte of nog twee in zijn’ leêre,

en … gerake ik daar ook langs, dat geeft mij, o Heere!

(Guido Gezelle, 1868)

***