Ons Hemels Vaderland

Uw droefheid zal in vreugde veranderd worden

 Naar de H. Alfonsus.

Laten we hier beneden trachten, de kwellingen van dit leven geduldig te lijden, en ze aan God op te dragen, in vereniging met de smarten, die Jezus Christus geleden heeft uit liefde voor ons: daartoe zal de hoop op de hemel ons de moed geven. Eenmaal zullen al die benauwdheden, smarten, vervolgingen en angsten eindigen; als wij zalig worden, dan zullen zij voor ons veranderen in vreugden en genoegens in de hemel. De Heer moedigt ons daartoe aan met deze woorden: “Uw droefheid zal in vreugde veranderd worden” (Jo. XVI. 20).

Laten we daarom eens nadenken over de hemel. Maar wat zullen we zeggen van deze hemel, indien zelfs de meest verlichte heiligen ons niet konden verklaren, welk een geluk God voorbereidt voor zijn trouwe dienaren? David wist er niets anders van te zeggen, dan dat de hemel een buitengewoon heerlijk goed is: “Hoe heerlijk is Uw woning, o Heer der heerscharen!” (Ps. 83,2). Doch ten minste gij,  H. Paulus, die het geluk hebt gehad, van opgenomen te worden om de hemel te zien, zeg ons wat gij daarvan gezien hebt! Neen, zegt de Apostel, wat ik gezien heb, is met geen mogelijkheid te verklaren: de genietingen van de hemel, zijn “geheimzinnige woorden, welke het de mens niet geoorloofd is te spreken.” (2 Cor. 12,4). Zij zijn zó groot, dat zij niet kunnen begrepen worden, tenzij ze genoten worden. Ik kan u niets anders mededelen, zegt de Apostel, dan “dat geen oog ooit heeft gezien, geen oor ooit heeft gehoord, noch ooit een mens in zijn hart heeft kunnen beseffen, wat God bereid heeft voor hen die Hem liefhebben!” (1 Cor 2,9).

Wij kunnen de goederen van de hemel niet begrijpen, omdat wij geen andere begrippen hebben dan van goederen van deze aarde. Indien de paarden konden redeneren en wisten dat hun meester bij zijn huwelijk een groot feestmaal had bereid, dan zouden zij zich verbeelden dat de tafel in niets anders bestond dan in het beste hooi, haver en gerst; want paarden hebben geen ander begrip van spijzen, dan van deze. Net zo denken wij over de goederen van de hemel. Maar de goederen van de hemels zijn geheel iets anders. Om enigszins een denkbeeld van de hemel te hebben, moet men beseffen, dat het daar GOD is, die alles doet om de zielen te laten genieten, welke Hij lief heeft, en dat enkel God onze ziel volkomen kent en in zijn Almacht oneindig gelukkig kan maken.

O God, wat zal de ziel zeggen bij het binnentreden in dat zalig rijk! Verbeelden wij ons dat dit meisje, die jongeman sterft, die zich toegewijd heeft aan de liefde van Jezus Christus. De dood is gekomen, zij verlaat deze aarde. De ziel wordt voor het oordeel gebracht, de rechter omhelst haar, en verklaart haar dat zij zalig is. Haar Engelbewaarder komt haar vol vreugde tegemoet; zij dankt hem voor de verleende hulp, waarna de engel haar zegt: welaan, schone ziel, verheug u, want gij zijt zalig; kom het aanschijn van uw Heer aanschouwen. Daar dringt de ziel door de wolken, sferen en gesternten heen en treedt de hemel binnen. O God, wat zal zij zeggen, bij het voor de eerste maal binnentreden van dat zalig vaderland, wanneer zij voor het eerst die plaats vol geluk zal zien! De engelen en heiligen zullen haar tegemoet komen, en haar juichend verwelkomen. Welk een vreugde daar bij de ontmoeting van haar familie en vrienden, die reeds vroeger de hemel zijn binnengegaan, en van haar heilige patronen! Dan zal die gelukzalige voor hen willen neerknielen om hen te vereren, maar de heiligen zullen zeggen: “Zie toe dat gij het niet doet, ik ben uw mededienaar” (Openb. 22,9). Vervolgens zal zij de voeten mogen kussen van Maria, de koningin des hemels. Welk een aandoening zal de ziel beleven als zij op het eerste gezicht die Goddelijke Moeder herkent, welke haar zo zeer heeft geholpen om zalig te worden; want dan zal de ziel al de genaden zien, die haar verworven zijn door Maria, die haar vervolgens liefderijk komt omhelzen. Daarna zal de ziel door deze koningin zelf naar Jezus worden gebracht, die haar ontvangen zal als zijn bruid en haar zeggen zal: “Kom van de Libanon, mijn bruid, kom, gij zult gekroond worden” (Hoogl. 4,8). Verheug u, mijn bruid, de tranen, de smarten, de angsten zijn geëindigd, ontvang de eeuwige kroon, die ik u heb verworven met mijn bloed. Dan zal Jezus zelf haar brengen om de zegen te ontvangen van Zijn Goddelijke Vader, die haar zal omhelzen en zeggen: “Treed binnen in de vreugde van uw Heer” (Mt. 25,21). Dan zal Hij haar gelukkig maken met dezelfde gelukzaligheid welke Hij zelf geniet.

Wanneer de ziel in de zaligheid van God zal ingegaan zijn, zal zij niets meer vinden wat haar mishaagt. “God zal elke traan van hun ogen afwissen; en daar zal geen dood meer zijn, noch rouw, noch klagen, noch smart zal er meer zijn, want de vorige dingen zijn voorbij. En die op den troon zat, zei: ziet, ik maak alles nieuw” (Openb. 21,4). In de hemel zijn geen ziekten meer, noch armoede, noch ongemakken… Daar zijn geen vervolgingen, noch afgunst meer; in dat rijk der liefde beminnen allen elkander teder, en eenieder geniet daar de genietingen van de ander, alsof het de zijne waren. Daar zijn geen angsten meer, omdat de ziel in Gods genade bevestigd, niet meer zondigen noch haar God verliezen kan. “Ziet, ik maak alles nieuw.” Alles daar is nieuw, alles troost daar en verzadigt. De ziel heeft daar alles wat zij wil, alle genietingen, die men kan begeren.

Doch het hoogste goed dat de hemel uitmaakt, is God zelf. Al wat wij verwachten, zegt de H. Augustinus, is één lettergreep, GOD. Het loon dat de Heer ons belooft, zijn niet alleen de schoonheden, de harmonieën en de andere heerlijkheden van die zalige plaats; hun voornaamste loon is God zelf, dat is, God zien en beminnen van aanschijn tot aanschijn. “Ik zal uwe overgrote beloning zijn” (Gen. 25,1).  Die vreugde van God te zien en te beminnen van aanschijn tot aanschijn, kan door ons in dit leven niet begrepen worden; doch wij kunnen er iets van gissen omdat wij vooreerst weten dat de Goddelijke liefde zó zoet is, dat zij, zelfs in dit leven, in staat is geweest niet alleen de zielen, maar zelfs de lichamen der heiligen van de aarde op te heffen. De H. Philippus Neri werd daardoor opgenomen in de lucht met alles wat hij vasthield. De H. Petrus van Alcantara werd opgeheven van de grond, terwijl hij zich vasthield aan een boom, die met de wortels uit de grond werd gerukt. Ook weten wij dat de heilige martelaren door de zoetheid van de Goddelijke liefde, onder de folteringen zelfs juichten. De H. Vincentius sprak tijdens de folteringen zodanig, dat hij niet zelf scheen te lijden, maar een ander. Toen de H. Laurentius op een gloeiend rooster boven het vuur lag, bespotte hij de tiran en sprak: keer om en eet; dat was, zegt de H. Augustinus, omdat Laurentius, gloeiend door dat vuur der Goddelijke liefde, het aardse vuur niet voelde.

Op deze aarde zien wij God nog niet gelijk Hij is; wij zien hem in het duister. “Nu zien wij door een spiegel in een raadsel, maar dan van aangezicht tot aangezicht.” (1 Cor. 13,12). Nu zien wij God door de sluier van het geloof, maar wat zal het zijn wanneer de sluier van onze ogen zal afgenomen, wanneer de nevel zal opgetrokken zijn, en wij God van aanschijn tot aanschijn zullen aanschouwen? Dan zullen wij zien, hoe schoon, hoe groot, hoe rechtvaardig, hoe volmaakt, hoe beminnelijk, hoe liefderijk God is.

In de hemel is de ziel verzekerd dat zij God bemint, en dat zijzelf door God bemind wordt; zij ziet dat zij gelukkig verslonden is in de liefde van haar Heer, en dat de Heer haar omhelst als Zijn beminde dochter, en zij ziet dat die liefde haar in eeuwigheid niet meer zal ontnomen worden. Dan zullen de zalige liefdevlammen in de ziel nog vermeerderen, door de betere kennis die zij dan zal verkrijgen, van de grootheid van de liefde van God in Zijn menswording en door te sterven voor ons; zij zal beter zien welk een liefde de instelling was van het Allerheiligste Sacrament, waar God het voedsel wordt van een worm! Dan zal ook de ziel duidelijk al de genaden zien, die God haar heeft bewezen, met haar te bevrijden van zo veel bekoringen en gevaren van verloren te gaan; dan zal zij ook zien dat de kwellingen, ziekten, vervolgingen en verliezen welke zij kruisen en kastijdingen Gods noemde, allemaal liefdeblijken zijn geweest en middelen van de Goddelijke Voorzienigheid, om haar naar de hemel te geleiden.

Bij het binnengaan in de hemel zal de ziel, omdat zij ziet zonder sluier, en door het omhelzen van haar hoogste goed, zo zeer bedwelmd zal worden van liefde, dat zij zich gelukkig in God zal verliezen, zodat zij zichzelf geheel en al vergeet en aan niets meer denkt, dan om dat oneindig goed dat zij bezit, te beminnen, te loven en te zegenen.

Wanneer dus de lasten van dit aardse leven ons bedroeven, scheppen wij dan moed om ze geduldig te verdragen, door de hoop op de hemel. Toen de H. Philippus Neri de waardigheid van kardinaal werd aangeboden, wierp hij de kardinaalshoed in de hoogte, en riep: liever de hemel, de hemel! Zo ook wij, wanneer wij gekweld worden door de miserie van deze aarde, moeten wij onze ogen ten hemel heffen en ons troosten met te verzuchten: de hemel! Laten wij trouw zijn aan God, en weldra zullen al onze smarten, ellenden en angsten eindigen. Zie, de heiligen verwachten ons, Maria wacht ons op, en Jezus staat met de kroon in de hand, om ons tot koningen te maken van dat eeuwige rijk.