Oktober de Rozenkransmaand

Het wonderlijke Geheim van de Heilige Rozenkrans

(Door de Heilige Louis Marie Grignion de Montfort)

Koningin Rozenkrans

Drie dingen in het bijzonder vallen op in de openbaringen van Onze Lieve Vrouw aan de zalige Alanus van Zwolle. Ten eerste, dat het een waarschijnlijk en zeer nader voorteken is dat iemand voor eeuwig verdoemd zal worden, wanneer deze het Weesgegroet, waardoor de wereld is genezen, verwaarloost, veronachtzaamt en minacht. Ten tweede, dat degenen die een grote godsvrucht hebben voor deze Goddelijke Groet, een groot voorteken bezitten dat zij zullen gered worden. Ten derde, dat degenen die van de hemel de genade hebben verkregen om Maria te beminnen en liefderijk te dienen, er ten zeerste op moeten acht slaan, om in deze liefde tot haar te volharden totdat Zij hen door haar Zoon in de hemel heeft laten binnengaan.

Alle ketters, die allen kinderen van de duivel zijn en die allen de duidelijke voortekenen dragen van hun eeuwige verdoemenis, hebben allen een hekel aan het Weesgegroet. Zij leren nog het Onze Vader, maar niet het Weesgegroet: ze zouden nog liever een slang met zich dragen, dan de Rozenkrans bij zich te hebben.

Maar ook onder de katholieken geldt: degenen die het voorteken dragen van hun komende veroordeling, zijn degenen die zich niet veel bekommeren om de Rozenkrans: die hem gewoon achterwege laten, of die hem haastig en met lauwheid bidden.

Al zou ik ook niet geloven aan deze openbaringen, dan nog zou mijn ervaring voldoende zijn, om deze schrikwekkende en zoete waarheid te bewijzen. Ik weet niet, en ik wil het niet weten, hoe het mogelijk is, dat een ogenschijnlijk zó kleine devotie het onfeilbaar voorteken is van het eeuwige heil, en het ontbreken ervan een voorteken van de eeuwige verdoemenis. En toch, dat is de waarheid!

We zien ook, dat degenen die de nieuwe leer van tegenwoordig volgen, die veroordeeld is door de Kerk, dat die, met al hun schijnbare godsvrucht, de devotie tot de Rozenkrans veel veronachtzamen. Onder de vroomste dekmantels, proberen ze vaak bij hun volgelingen de Rozenkrans uit hun gedachten en uit hun harten te bannen. Natuurlijk passen ze wel op om de Rozenkrans openlijk te veroordelen, zoals de protestanten doen, maar de manier waarop ze deze bevechten is des te gevaarlijker naarmate het meer in het geniep gebeurt.

Mijn Weesgegroet, mijn Rozenkrans, is mijn gebed en mijn zekere toetssteen, om duidelijk diegenen die door de Geest Gods worden geleid, te onderscheiden van degenen die tot een prooi zijn geworden van de ijdelheden van de boze geest. Ik heb zielen gekend, die, naar het scheen, als adelaars tot in de wolken werden verheven in hun sublieme beschouwingen, maar die desalniettemin ongelukkig bedrogen werden door de duivel. En ik heb hun illusies enkel kunnen doorzien, door middel van het Weesgegroet en van de Rozenkrans, die zij weigerden te bidden, als waren ze daar te goed voor.

Het Weesgegroet is een hemelse en Goddelijke dauw, die neerdaalt in een ziel die voorbestemd is voor het eeuwig geluk, een dauw die haar een wonderlijke vruchtbaarheid verleent om elke soort van deugd voort te brengen. En hoe meer de ziel besproeid wordt door dit gebed, des te meer wordt zij verlicht in de geest, brandend in het hart en versterkt tegen al haar vijanden.

Het Weesgegroet doet over ons de overvloedige zegen van Jezus en Maria neerdalen. “Wie zegeningen zaait, zal ook zegeningen oogsten” (2 Kor. 9,6) Maar beminnen, zegenen en verheerlijken wij niet Jezus en Maria, wanneer wij deze Goddelijke Groet bidden? In elk Weesgegroet zegenen wij tweemaal Jezus en Maria: Gezegend zijt Gij onder de vrouwen, en gezegend is Jezus, de vrucht van uw schoot! Door elk Weesgegroet bewijst gij aan Maria dezelfde eer, als God zelf haar bewees door de mond van de Engel Gabriël. Wie zou kunnen geloven dat Jezus en Maria, die zo vaak wel doen aan wie hen vervloeken, degenen zouden vervloeken die hen zegenen en eren door het Weesgegroet?

De zalige Alanus vergeleek het zo: “Als ik u elke dag honderdvijftig diamanten zou geven, al waart gij mijn vijanden, zoudt gij mij niet vergeven? En als vrienden, zoudt gij mij niet alle mogelijke gunsten bewijzen? Wilt gij de weldaden der genade en der zaligheid verwerven? Groet dan de Allerheiligste Maagd, eert uw goede Moeder.” Wie zijn Moeder, de Allerheiligste Maagd, eert, gelijkt op iemand die schatten ophoopt.

Biedt haar elke dag tenminste vijftig Weesgegroeten aan, die elk vijftien edelstenen bevatten, die haar liever zijn dan alle rijkdommen van de wereld. En wat kunt gij u dan wel niet verwachten van haar goedheid? Zij is onze Moeder en ze houdt van ons. Zij is de Heerseres van het heelal, die ons meer bemint dan alle moeders en alle koninginnen samen ooit een sterfelijke mens bemind hebben. Want, zegt de Heilige Augustinus, de liefde van de Allerheiligste Maagd Maria overtreft verre de natuurlijke liefde van alle mensen en van alle engelen.

Eens verscheen Onze Zaligmaker aan de heilige Gertrudis, terwijl Hij goudstukken aan het tellen was. Zij durfde Hem vragen wat Hij aan het doen was. Ik tel, antwoordde Jezus Christus haar, uw Weesgegroeten: het zijn de munten waarmee men de hemel koopt.

 

“Wees gegroet, gij vol van genade!”

Dat was de heerlijke groet, waarmee de engel Gabriël namens God zelf de openbaring van ’t ondoordringbaar geheim van de Menswording aan Maria moest inleiden. Kunnen we beter doen, dan in deze maand, waarin we die groet in ons dagelijkse Rozenhoedje herhalen, die woorden nader te beschouwen?

Als Maria in ’t nederige huisje van Nazareth in gebed verzonken was, omstraalde haar een hemels licht en een Aartsengel, een der hoogste hemelgeesten, staat eerbiedig voor haar en zegt: “Wees gegroet, gij vol van genade, de Heer is met U.” Bij het vernemen van deze groet is Maria in haar nederigheid ontsteld: wat zou die groet betekenen? Maar als de engel haar Gods raadsbesluiten openbaart, spreekt zij haar fiat, en is zij de Moeder van God. De engel knielt in aanbidding voor haar neer, want nu staat hij voor zijn Koningin en de Moeder van zijn Schepper, de hoogste van alle schepselen. Het mensdom juicht, want een mens is nu God zelf, en een vrouw is vergoddelijkt, omdat zij de ware Moeder is van God. Is er wel een inniger vereniging van het schepsel met de Schepper denkbaar?

8395029942_4c828b0a51_b

Maar als Maria, als Moeder van God zó innig met God verenigd was, als een Moeder met haar Zoon, dan was zij in haar ziel en haar werken nóg nauwer met Hem verbonden. Deze vereniging geschiedt door de genade. De heiligmakende genade is immers dat bovennatuurlijk levensbeginsel, waardoor onze ziel in een hogere orde geplaatst wordt en onze werken worden vergoddelijkt, Gods eigen leven het onze is. Zij is de bron van alle bovennatuurlijke zieleschoonheid, waaraan hemelse bloemen bloeien. Die zieleschoonheid nu, dat levensbeginsel bezitten wij door de genade van het heilig Doopsel, en eeuwig zullen wij ons daarover verheugen als wij eens de ongeschapen schoonheid, God en het goddelijke van aanschijn tot aanschijn zullen aanschouwen. Ook de engelen bezitten haar, en begrijpend welk een oneindige weldaad zij daardoor ontvangen hebben, worden niet moede de Drie-éne God het driewerf Heilig toe te zingen.

Doch in geen schepsel bloeide dat leven hoger op dan in de Moedermaagd Maria: hoe dichter bij de genadebron, des te groter de genade, zegt de H. Thomas. Maar kon er wel iemand nauwer met Christus verenigd zijn dan zijn eigen Moeder? Daarom zien we dan ook alle deugden die aan de heiligmakende genade ontbloeien, op de meest harmonieuze wijze in Maria verenigd.

De beschroomde voorzichtigheid, haar maagddom eigen, belet haar naastenliefde niet over de bergen naar haar nicht Elisabeth te snellen om haar bij te staan. Haar nederigheid, die bij de verheven groet van de engel opschrikt, paart zich aan een heilige fierheid, waardoor zij bij de overweging van Gods weldaden zingt: ‘van nu af zullen alle geslachten mij zalig prijzen’. En de hevige smart, die zij als de edelste aller moeders door het Lijden van haar Zoon ondervindt, wordt niet getemperd, maar verheven door een onwrikbaar sterkte, die haar doet staan aan de voet van het Kruis. Niet voor niets hebben de eeuwen haar geprezen als de genadevolle, de meest begenadigde, en niet voor niets noemt de Kerk haar de spiegel der eeuwige Gerechtigheid!

Sinds alle eeuwigheid had Gods Voorzienigheid haar verheven als de meest begenadigde van al Zijn schepselen, en vanaf het allereerste ogenblik van haar bestaan was zij de Onbevlekte, gevrijwaard van elke zondesmet, omdat zij was voorbestemd voor het Goddelijk Moederschap. Met haar Zoon, en door haar Zoon zou zij vlekkeloos rein een volkomen overwinning op de satan bevechten. Terecht noemt dus de overlevering haar de schuldeloze ongerepte, de onbevlekte reinheid, de roos door geen vorst geraakt, de reine dageraad van de eeuwige Zon. Ons hart jubelt als wij de H. Kerk in ’t officie van de Onbevlekte Ontvangenis horen zingen: Gij zijt geheel schoon, o Maria, en geen vlek is in u. Boven alle vrouwen op aarde zijt gij door de Allerhoogste God gezegend, o Maagd Maria! Gij zijt de glorie van Jerusalem, de blijdschap van Israël, gij zijt de eer van ons volk!

Dit leert ons dus de engel als hij Maria ‘vol van genade’ noemt.

En de Moeder Gods, vol van genade, is tegelijk ook de uitdeelster van alle genade die God ons wil geven. Op Golgotha stond Zijn Moeder onder het Kruis: zij stond daar, en bracht met haar Zoon het grote offer dat geheel het mensdom verlossing bracht. En als de grote Lijder aan het kruis met stervende lippen zegt: ‘Vrouwe, ziedaar uw zoon’, dan stelt Hij haar aan als uitdeelster van alle gaven, die Hijzelf als bovennatuurlijke Vader van ’t mensdom verdiende.

De genade is niet alleen het beginsel van een hoger leven hier op aarde, zij is ook de kiem der eeuwige zaligheid, en hoe groter de genade, des te heerlijker de zaligheid die eruit opbloeit. Daarom verwondert het ons ook niet, dat Maria, bij haar verscheiden uit dit leven, de koren der engelen en aartsengelen voorbij snelt, steeds hoger en hoger in de hemel doordringt, om uiteindelijk te zetelen naast de troon van God. En daar dringen onze lofprijzingen door tot voor de troon van de Hemelkoningin, onze Moeder, als wij met de H. Kerk mee jubelen: Koningin des hemels, verheug U, Alleluja! Bid God voor ons, Alleluja!

ros1-1-medium-01-01

En zo herhalen we deze Oktobermaand alsmaar de groet van de engel, en overwegen de grootheid van Maria’s Moederschap, bewonderen de volheid van haar genade, en ontvangen van de rijkdom van haar genade die zij zo graag aan haar arme kinderen uitdeelt. Het is nog nooit gehoord, dat Zij iemand in de steek liet, die tot haar zijn toevlucht nam. Zij zal ons helpen in alle nood, maar vooral ons de genade verwerven van de eindvolharding en van de eeuwige zaligheid: zij zal bidden voor ons, arme zondaars, nu en in het uur van onze dood.


“Wij willen in het bijzonder, dat de gewoonte van het bidden van de Rozenkrans samen in het gezin, overal wordt verspreid” (Pius XII)