Het argument van de ketterse paus: een canonieke oplossing?

Het argument van de ketterse paus: een canonieke oplossing? 0

Sommige auteurs beseften dat het onmogelijk was  in de ‘pauskwestie’ op grond van de theologische hypothese van de ‘ketterse paus’ tot een zeker besluit te komen. Zij meenden het wel te kunnen op grond van bepalingen uit het kerkelijke recht.

Met dit doel hebben ze vooral canon 188, 4° (verlies van een kerkelijk ambt wegens publieke geloofsafval) en canon 2314 §1 (kerkelijke straffen tegen ketters) bestudeerd.

Ik denk dat deze poging  geen oplossing voor het gestelde probleem biedt. Ik zal aantonen waar de dwaling zit. Eerst in haar beginsel,  en dan, om vollediger te zijn, in haar toepassing.

***

De poging om het kerkelijke recht toe te passen op de Paus stoot vooreerst op een onomstotelijk principieel bezwaar. De Paus is niet onderworpen aan het kerkelijke recht dat de samenvatting is van alle kerkelijke voorschriften. Bride formuleert dit beginsel duidelijk in zijn artikel over de kerkelijke verbeteringsstraffen (censuren) 1:

Het subject van de verbeteringsstraf moet onderworpen zijn aan de rechtsmacht van de kerkelijke prelaat die de straf oplegt, want de rechtsmacht, of zij nu territoriaal of persoonlijk is, wordt slechts over onderdanen geldig uitgeoefend. Daaruit volgt dat:

  1. De Paus aan geen enkele kerkelijke censuur onderworpen kan worden, noch door een andere overste daar hij geen overste op aarde heeft, noch door zichzelf, wat een tegenspraak inhoudt…

Evenzo schreven Wernz-Vidal 2 :

De verbeteringsstraffen (censuren) binden alleen hen die onderdanen zijn van de prelaat met gewone of gedelegeerde rechtsmacht, die de straf oplegt. Daaruit volgt dat geen enkele kerkelijke overste een straf kan oplopen die door hemzelf werd opgelegd, want niemand is zijn eigen onderdaan. Vandaar dat de Paus, zolang hij Paus is, niet onderworpen is aan kerkelijke verbeteringsstraffen; inderdaad, hij heeft geen overste op aarde.

Cappello verklaart 3:

De Paus bezit de universele kerkelijke macht, zowel extensief als intensief. Hij staat inderdaad boven het kerkelijke recht; en zijn gezag wordt op geen enkele wijze beperkt door decreten van een concilie of bepalingen van concilievaders, zoals de Gallicanen ten onrechte beweerden.
De macht van de Roomse Opperherder is zo groot dat haar geldige uitoefening slechts beperkt wordt door het goddelijke recht en door het einddoel van de Kerk waarvan hij het hoofd is. De geoorloofde uitoefening wordt bepaald door de voorzichtigheid en door de verplichting te handelen met het oog op het heil en niet het bederf van de zielen. Binnen deze grenzen kan de Paus alles op geldige en geoorloofde wijze doen.

Tot slot nog een citaat van Paus Benedictus XIV.

De Paus staat boven het kerkelijke recht, en daarom staat welke bisschop ook onder hem.

Ik denk dat daarmee deze leer voldoende gefundeerd is.

Zeker, de kwestie van de ‘ketterse paus’ betreft vooreerst het goddelijke recht. Ik heb gedetailleerd onderzocht wat men kon besluiten vanuit dit standpunt, en dus door een theologische studie. a

Maar als het kerkelijke recht bijkomende bepalingen verschaft, dan zijn deze als dusdanig van kerkelijk recht en niet van goddelijke recht.

Bijgevolg, de bepalingen die men in de codex kan vinden over de straffen tegen de ketters, of over het verlies van een kerkelijk ambt, kunnen niet tegen de Paus gebruikt worden. In zijn beginsel al  is de ‘canonieke weg’  geen oplossing voor het gestelde probleem.

***

Het schijnt mij nochtans nuttig om beide canons en het gebruik dat men ervan maakt, eens van naderbij te beschouwen om nog beter hun ontoereikendheid in het geval van de Paus aan te tonen.

Canon 188, 4°.

Krachtens stilzwijgende afstand [van het ambt], waarvan uitdrukkelijk de mogelijkheid door het recht erkend wordt, komt het ambt open door het feit zelf en zonder dat een verklaring over het afstand doen nodig is. Dit gebeurt als een geestelijke :

(…)

4° publiek van het katholieke geloof is afgevallen;

(…)

Deze canon stelt een wettelijk vermoeden in. Ik citeer enkele auteurs:

Stilzwijgende afstand [van het ambt]. Deze vrije daden, sommige misdadig, andere niet, die, gesteld door de titularis van een ambt, het verlies van het ambt meebrengen krachtens het recht zelf (door een wettelijk vermoeden), zonder enige ontslagneming , noch aanvaarding door de overste. Canon 188 somt er 8 op. (Dit is een beperkende opsomming en dus kan men de stilzwijgende afstand niet uitbreiden tot andere gevallen.)4

Afstand in het algemeen:

  1. Men kan ze definiëren: ontslagneming uit het ambt aangeboden aan de overste die aanvaardt, op spontane en wettelijke wijze gedaan.
  1. Ze kan uitdrukkelijk of stilzwijgend gebeuren. Ze is uitdrukkelijk als men verzaakt aan het ambt door een mondelinge of schriftelijke mededeling. Ze is stilzwijgend wanneer men het ambt verlaat niet door woorden of een geschrift, maar door een vrije daad waaruit de afstand en de vacatie van het ambt volgt krachtens een wettelijke schikking. Deze laatste is dus geen waarachtige afstand, maar zij wordt verondersteld door het recht vanuit een feit….5

(De auteur geeft nog andere citaten die niet vertaald werden.)

Men merkt dus dat de kracht van canon 188 voortvloeit uit een wettelijk vermoeden dat door deze canon ingesteld wordt. Nu, uit zijn aard, heeft een wettelijk vermoeden zijn waarde uit de wet 6, en dus van de autoriteit die de wet uitvaardigt.

Daaruit volgt dat canon 188 niet tegen de Paus kan worden ingeroepen, daar hij niet onderworpen is aan het kerkelijke gezag die kracht van wet geeft aan de canons van de codex.

Aldus, in de veronderstelling dat men kan aantonen dat de Paus “publiek van het katholieke geloof is afgevallen” (in de zin van canon 188, 4° wat nog nader omschreven moet worden) kan men geenszins concluderen, door de toepassing van canon 188, dat zijn ambt vacant is. 7

Canon 2314, § 1.

Voor afvalligen van het geloof, ketters en scheurmakers zijn de volgende straffen vastgesteld:

  1. ze belopen door het feit zelf de excommunicatie;
  2. wanneer ze na vermaand te zijn niet tot inkeer komen, moeten ze van hun beneficie, waardigheid, pensioen, officie of welke andere kerkelijke bediening ook beroofd worden; ze moeten eerloos worden verklaard en geestelijken, die zich na een tweede vermaning niet beteren, worden afgezet;
  3. hebben ze zich bij een niet-katholieke sekte aangesloten of deze publiek aangehangen, dan zijn ze ipso facto eerloos; geestelijken moeten na een vergeefse waarschuwing, gedegradeerd worden overeenkomstig het voorschrift van canon 188, 4°.

Deze canon voert twee straffen latae sententiae tegen de ketters in (en voor de afvalligen en de scheurmakers) : een verbeteringsstraf (censuur), de excommunicatie, die alle delicten van ketterij (geloofsafval, scheurmakerij) treft; een vergeldingsstraf (vindicatieve straf), wettelijke eerloosheid, alleen voor de ketters (geloofsafvalligen, scheurmakers) die publiek een niet-katholieke sekte aanhangen.

Nu, zoals we zagen in voorafgaande alinea’s, kunnen straffen de Paus niet treffen daar hij geen overste op aarde heeft. Men kan deze canon dus niet gebruiken om wat dan ook te bewijzen tegen Paulus VI of Johannes-Paulus II.

***

Ik wil echter nog enkele beschouwingen toevoegen over de schikkingen van het kerkelijke recht tegen de ketters.

Eerst en vooral, de excommunicatie latae sententiae, zoals voorzien in canon 2314 §1,1 leidt niet uit zichzelf tot verlies van de rechtsmacht. Slechts na een verklarende uitspraak verliest men de rechtsmacht. Dit leert ons canon 2264:

Een daad van rechtsmacht zowel in gewetenszaken als in de publieke rechtsorde, gesteld door een geëxcommuniceerde, is ongeoorloofd; en, als een veroordelende of een verklarende uitspraak [door een rechter] werd gedaan, is zij bovendien ongeldig, overeenkomstig de bepaling van canon 2261 §3; anderzijds is ze geldig, en is ze zelfs geoorloofd als ze door de gelovigen gevraagd werd overeenkomstig canon 2261 §2”. 8

Canon 2314 § 1,1 brengt niet met zich mee dat de ketter door het feit zelf zijn rechtsmacht verliest. En dit is in overeenstemming met wat voorzien wordt door dezelfde canon 2314 §1, ten 2e: de ketter moet van zijn ambt beroofd worden als hij, na aanmaning, niet tot inkeer komt.

Ten tweede, in geval van publieke ketterij wordt canon 188, 4° ingeroepen om tot een eventueel verlies ipso facto van het ambt te besluiten. 9 Publieke geloofsafval kan door het delict van geloofsafval of van ketterij. Ik onderzoek hier het geval van ketterij, maar wat ik beweer kan gemakkelijk toegepast worden op geloofsafval.

Wat publiek moet zijn, is de geloofsafval, dit wil zeggen de formele ketterij, zoals ze gedefinieerd wordt door de codex zelf (canon 1325 § 2):

Indien iemand na het ontvangen van het doopsel de naam van christen behoudt en toch hardnekkig een geloofswaarheid die met goddelijk en katholiek geloof geloofd moet worden, ontkent of betwijfelt dan is hij een ketter.

Zoals men ziet, maakt zowel voor de canonisten als voor de theologen hardnekkigheid deel uit van de notie van ketterij.

Het volstaat dus niet dat het materiële feit, dit is de aankleving aan een veroordeelde ketterse leer  door een persoon, publiek is om canon 188, 4° van toepassing te zijn. De hardnekkigheid zelf moet publiek zijn. Men stuit op dezelfde moeilijkheden die besproken werden in het artikel over de hypothese van de ‘ketterse paus’. In de praktijk betekent het dat het onmogelijk zal zijn dat de geloofsafval (met hardnekkigheid) publiek wordt, als men niet te maken heeft met een leerstelling die momenteel onderwezen wordt door het universele leergezag, en als dusdanig door alle gelovigen aanvaardt, behalve als de misdadiger zelf bekent dat hij weigert zich aan het oordeel van de Kerk te onderwerpen.

Buiten deze gevallen blijft het delict – voor de tussenkomst van de bevoegde autoriteit – formeel geheim, en kan 188, 4° dan ook niet toegepast worden. 10

Men mag niet denken dat men dit besluit kan omzeilen door canon 2200 §2 in te roepen:

Na een uitwendige wetsovertreding wordt in foro externo moedwil verondersteld, totdat het tegendeel bewezen is.

Dit wetsvoorschrift betekent uiteraard niet dat elk delict dat materieel publiek is, ook automatisch als formeel publiek moet worden beschouwd. (Zo niet, dan zou het onderscheid dat door het recht gesteld wordt tussen materieel en formeel geheim zonder betekenis zijn.)

Dit wettelijke vermoeden geeft in het geheel niet aan alle particulieren de macht te oordelen dat de  naaste moreel schuldig is als hij een uitwendig slechte daad stelt (totdat hij het tegendeel bewijst!), wat in tegenspraak zou zijn met het goddelijke recht (oordeel niet). Het wettelijke vermoeden is een bewijsinstrument dat bewijswaarde heeft voor een bevoegde rechtbank. Het doel is ontheven te worden van de bewijslast (canon 1827).

Wernz-Vidal schreven hierover : “Het wettelijke vermoeden ontheft de partij in wier voordeel het werd ingesteld, hetzij de aanklager, hetzij de beschuldigde, van de bewijslast, op voorwaarde dat de feiten waarop het steunt, vaststaan”.

Zij verduidelijken in een voetnoot: “Maar opdat de partij vrijgesteld zou zijn van deze last: 1° moeten de voorafgaande feiten waarop het wettelijke vermoeden steunt gerapporteerd worden in wettelijke vorm in een juridische akte; 2° moeten de feiten publiek of  bij het vonnis beleden zijn.

Deze beschouwingen mogen de lezer in staat stellen, hoop ik, beter de werkelijke draagwijdte van enkele canonieke teksten in te schatten, die soms totaal irrelevant geciteerd worden. Vooral doen ze begrijpen dat met het kerkelijke recht geenszins de ‘autoriteitskwestie’ door de huidige kerkelijke situatie veroorzaakt, opgelost kan worden.

 


0Hoofdstuk VIII uit La situation actuelle de l’Autorité dans l’Eglise, la thèse de Cassiciacum, abbé Bernard Lucien

1A. Bride, trefwoord ‘censures (peines)’, in Dictionnaire de Droit Canonique, col. 187

2Jus Canonicum, par Wernz, s.j., revu par Vidal s.j.; T. VII, ed. altera, 1951 p. 252 (Rome, Université Grégorienne).

3Summa Juris Canonici, vol. I, ed. 6a, 1961, pag. 293-294 (Rome, Gregoriaanse Universiteit)

aOp deze site de artikelen Hypothese van de ketterse paus in de theologie: geen uitkomst in de huidige situatie; Het argument van de ketterse paus: tweede moeilijkheid.

4Stephanus SIPOS, Enchiridion Juris Canonici, ed7, Herder, 1960, pag. 133

5Cappello, Summis Juris Canonici, vol. I, ed 6.

6Zie canon 1825 §1: “Het vermoeden is de mogelijke veronderstelling van een onzekere zaak. Het ene is wettelijk en wordt bepaald door de wet zelf; het andere is van de mens en wordt door de rechter uitgesproken.”

7Kon de canon toegepast worden, dan zou het eerder ten voordele van de ’thesis van Cassiciacum’ zijn. Deze canon legt alleen het verlies van het ambt vast, maar zegt niets over de bezetting van de H. Stoel. Hij laat op zijn minst het vraagstuk van de materiële bezetting van de H. Stoel open, in afwachting van een verklaring van de bevoegde autoriteit. Het kerkelijke recht kent overigens een situatie, zeker niet identiek, maar wel analoog aan de louter materiële bezetting van de H. Stoel. Canon 151: “Als een ambt rechtens vacant is, maar feitelijk op onwettige manier bezet wordt, dan kan het toegekend worden. Er moet wel een verklaring gepubliceerd worden die stelt dat het ambt onwettig bezet is, en van deze verklaring moet melding gemaakt worden in de benoemingsbrieven.” Ik kan hier de analogie tussen deze canon en de huidige kerkelijke situatie niet in detail bespreken, maar volgens de thesis, om “de onwettige materiële bezetting van de H. Stoel vast te stellen”, is het nodig dat zij die deel hebben aan de Autoriteit in de Kerk de paus waarschuwen dat hij dwalingen verspreidt. Als de paus de dwaling dan niet veroordeelt, dan kan de Kerk “de onwettige bezetting van de Stoel vaststellen”; maar het kan dat hij de dwalingen wel veroordeelt en dan, door dat feit zelf, zal hij zijn ambt ontvangen en zal hij wettelijk de stoel bezetten: hij wordt dan formeel Paus.

8Volgens canon 2261 §2 en §3 kan een gelovige de sacramenten en de sacramentaliën aan een geëxcommuniceerde vragen voor om het even welke goede reden, indien deze geëxcommuniceerde geen ‘vitandus’ is en als er geen veroordelend of verklarend rechterlijk vonnis is geweest. In deze gevallen kunnen de gelovigen de absolutie vragen alleen in geval van stervensgevaar; ze kunnen ook (bij stervensgevaar) de andere sacramenten en sacramentaliën vragen als er geen andere bedienaars zijn.

9Elk delict moet een externe en zwaar schuldige daad zijn. Maar het delict kan geheim of openbaar zijn. Het delict is openbaar als het reeds bekendgemaakt is, of als het begaan werd in zulke omstandigheden dat men voorzichtig kan en moet oordelen dat het gemakkelijk bekendgemaakt zal worden; anders is het geheim (canon 2197).

10Canon 2197: “Het delict is : (…) 4° geheim, als het niet publiek is; materieel geheim als het misdrijf zelf onbekend is, formeel geheim, als de toerekenbaarheid van het misdrijf verborgen is”.